- vin
- vin [vẽ]〈m.〉1 wijn♦voorbeelden:1 vin de coupage • versneden wijnvin d'honneur • erewijnvin du patron • huiswijnvin de, du pays • landwijnvin baptisé • met water aangelengde wijn〈spreekwoord〉 à bon vin, point d'enseigne • goede wijn behoeft geen kransvin courant, ordinaire • eenvoudige wijnvin cuit •〈wijn van ingedampte most〉vin doux naturel • sterke zoete aperitiefwijn 〈muskaatwijn〉avoir le vin gai, lugubre, méchant, triste • een vrolijke, sombere, kwade, droeve dronk hebbenvin pétillant • licht mousserende wijnpetit vin • landwijn(tje)il a le vin tendre • van drinken wordt hij aanhaligcuver son vin • zijn roes uitslapenêtre pris de vin • beneveld zijn(sou)tirer le vin • de wijn tappentenir (bien) le vin • goed tegen wijn kunnen〈spreekwoord〉 (quand) le vin est tiré, il faut le boire • wie a zegt, moet ook b zeggenvin en perce • wijn uit het vatêtre entre deux vins • aangeschoten zijnmwijn
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.